Vier werken uit een tijd waarin het muzikale landschap hevig aan het veranderen was. Toen Béla Bartók de opdracht kreeg om het werk te componeren dat uiteindelijk Contrasten zou gaan heten, was een van de randvoorwaarden dat de compositie niet te lang mocht duren, zodat een opname van het stuk op een 78-toerenplaat zou passen. De restrictie, ingegeven door technische overwegingen, zou een vijftigtal jaar eerder ondenkbaar zijn geweest. Bartók legde de eis gevoeglijk naast zich neer en kwam op de proppen met een compositie voor klarinet, viool en piano van twee keer de gevraagde lengte. Uiteindelijk perste men de compositie dan maar op twee grammofoonplaten. Contrasten uit 1938 was het “jongste” werk op het programma, maar qua muzikaal idioom klonk het minder wild dan de tien tot twintig jaar oudere geluiden van de twee Amerikaanse radicalen die ook nog op de rol stonden. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat Contrasten geen spannende muziek is. Percussieve pianopartijen, melodieën uit de volksmuziek, klassieke Bartók dus, maar ditmaal aangevuld met de muzikale indrukken die de componist in de Verenigde Staten opdeed. Pianist Maarten van Veen, violist Frank de Groot en klarinettist Lars Wouters van den Oudenweijer wisten wel raad met Bartóks jazz. Uitermate lenig spel van Wouters van den Oudenweijer en een glansrol voor De Groot met de duizelingwekkende vioolsolo in Sebes.
Het is moeilijk voor te stellen dat Dynamic Motion (1916) uit hetzelfde tijdvak in de muziekgeschiedenis komt als Stravinsky’s Le Sacre du Printemps of Debussy’s Jeux, geschreven in 1913. Het werk leunt hevig op toonclusters en Henry Cowell vraagt de pianist daarom om ook te spelen met armen en vuisten. Mede door het licht ironische, bijna verontschuldigende commentaar van Maarten van Veen en de Four encores to Dynamic Motion ontstond – waarschijnlijk onbedoeld – de notie dat Cowells composities voornamelijk geschreven zijn om te shockeren. Alsof Cowells werk louter bestaat vanwege een zucht naar schandaal en de bevestiging van zijn reputatie als ’the loudest pianist in the world’. Een dergelijk beeld staat haaks op de gecontroleerde, maar onconventionele techniek die de componist van de pianist vraagt en de indrukwekkende klankwolken die uit de piano opstegen.
Voor de Étude pour Pianola (1917) van Igor Stravinsky en George Antheils Ballet Mécanique (1924) was niet eens een pianist nodig. De tot pianola omgebouwde Bosendörfer deed al het werk en Maarten van Veen kon gewoon plaatsnemen tussen het publiek. Zowel de Étude als het Ballet Mécanique werden gekenmerkt door een bijzonder afgemeten spel, een pianist werd dus wel degelijk zeer gemist. Eens te meer werd duidelijk dat de piano toch zeker een slaginstrument is, maar dat een musicus van vlees en bloed toch ook onmisbaar is voor een bevredigend concert.
Interessanter was de uitwerking op het publiek die de aanwezigheid van een speelautomaat op het podium had. De zaal werd aanmerkelijk baldadiger naarmate Ballet Mécanique vorderde. De verraderlijke stiltes en afwezigheid van enige lichaamstaal van een pianist zorgden er bijvoorbeeld voor dat er meermalen te vroeg geapplaudisseerd werd. De afwezigheid van een levende uitvoerder, met gevoelens die gekrenkt zouden kunnen worden, noopte iemand zelfs tot boegeroep. Een staande ovatie bleef ditmaal ook uit, gek genoeg.