Gezien alle berichten over de nukken van de meesterpianist de afgelopen jaren leek het concert van Krystian Zimerman in de Doelen bij voorbaat al een precaire aangelegenheid. De recensie over het Amsterdamse concert van 1 november in NRC Handelsblad voorspelde in die zin ook al weinig goeds. Het Rotterdamse publiek in de Grote Zaal van de Doelen gedroeg zich echter voorbeeldig en deed hard zijn best het gekuch, dat Zimerman in Amsterdam zo irriteerde, tot een minimum te beperken. Die inspanning wierp zijn vruchten af, van ergernis was geen spoor te bekennen en de Poolse pianist nam met enig enthousiasme zijn daverende applaus in ontvangst.
Als je Zimerman hoort spelen is meteen ook duidelijk waarom hij zo graag die plechtige rust in de zaal afdwingt. De lichte passages in zijn lezing van de late sonates van Franz Schubert (D.959 en D.960) waren bijvoorbeeld zo breekbaar en subtiel, dat ieder omgevingsgeluid boven fluisterniveau bijna misdadig zou zijn geweest. Bij flink wat pianisten klinken de hoge registers nog wel eens wat kil en glazig. Het geluid van Zimerman liet zich over de gehele breedte van het klavier kenmerken door een prachtig omfloerste toon. Wellicht is het een gevolg van de technische aanpassingen die de pianist aan zijn Steinway heeft uitgevoerd, maar voornamelijk dankzij zijn totale beheersing van het instrument. Een eigenzinnige vertolking van het Andantino, met een droge, bijna staccato baslijn, uit de Sonate in A, vormde samen met een wervelend Rondo het hoogtepunt van voor de pauze. Zimerman is niet van het grote gebaar, maar doseerde in beide sonates spaarzaam een aantal duizelingwekkende, dramatische pauzes. Een effectief stijlmiddel dat hij toepaste in het eerder genoemde Rondo en het weergaloze Allegro ma non troppo uit de Sonate in Bes, waarmee hij het concert besloot.
Harriet Krijgh en Magda Amara presenteerden drie licht verteerbare stukken op de zondagochtend. Dat is misschien een wat vreemde uitspraak met Rachmaninov op het programma, aangezien de man zowat in zijn eentje de hele Romantiek in stand hield tot ver in de twintigste eeuw. Zowel Beethovens variaties op het duet Bei Männern, welche Liebe fühlen uit Die Zauberflöte van Mozart en de Introductie en polonaise brillante van Chopin kenmerken zich echter door een elegantie en relatieve lichtvoetigheid.
Beethovens duet tussen cello en piano kwam in de uitvoering van Krijgh en Amara niet altijd volledig tot zijn recht. De wat harde aanzetten van de cello vormden in dit geval bij vlagen een kleine smet. Ook viel er niet aan de indruk te ontkomen dat er met name voor de cello een hoofdrol was weggelegd.
In het geval van Rachmaninov, een pianocomponist bij uitstek, lagen de verhoudingen anders. Amara en Krijgh wisten goed raad met het muzikale materiaal in de Sonate voor cello en piano, Op. 19. Het is jammer dat Rachmaninov nooit lang stil lijkt te willen staan bij zijn muzikale thema’s. Een componist als Schubert zou het Allegro scherzando ongetwijfeld veel langer hebben uitgesponnen dan de krappe zeven minuten die dat deel gemiddeld in beslag neemt. Gedurende de wat meer onstuimige passages drukte de Steinway soms het cellogeluid van Krijgh wat al te veel naar de achtergrond, maar dat zijn details, de sonate kwam als geheel mooi tot zijn recht.
Dat gold eveneens voor het Introductie en polonaise brillante, Op. 3 van Frédéric Chopin. Het klaterende pianogeluid bood in dat werk een mooi contrast met de warme klank van de cello. Mooi spel hier van Amara en dankzij de begeesterde algehele interpretatie een passende afsluiter.
deFilharmonie, Jakub Hrůša; Liebrecht Vanbeckevoort, piano
Locatie:
deSingel
‘Stemmen uit het dodenrijk’, dat was de belofte die de programmamakers van deSingel hadden gemaakt. Het orkest van deFilharmonie zou samen met Belgische pianist Liebrecht Vanbeckevoort zwelgen in de dood. Al snel bleek gelukkig al dat het niet heel de avond somberheid en duisternis zou zijn.
Al had je wel dat gevoel na de eerste tonen van Rachmaninovs Dodeneiland (op. 29). De lage tonen van de cello’s gebundeld met een trage tromslag voerden iedereen vanaf het begin mee op de boot van Charon. Dit symfonische gedicht beeldt de ziel van de overledene uit die overgevaren wordt naar de onderwereld. Toch zitten er ook in dit stuk uitbundige passages die het hele orkest laten losbarsten. Maar het eindigt ook op dezelfde donkere ritmes en geluiden waarmee het begon.
De toon leek gezet voor de rest van de avond, maar daar stak Liszt een stokje voor. Snel werd een Steinway het podium opgeduwd en Liebrecht Vanbeckevoort mocht beginnen aan de Totentanz (s.126). Al snel bleek dat de altijd briljante pianist er zin in had. Het stuk werd met de nodige piano percussie gespeeld (de klep van de Steinway ging op en neer, zoals het hoort) maar ook de tragere variaties werden prachtig gespeeld. Vanbeckevoort bracht het stuk met de nodige humor dat het in zich heeft. Hij wist precies waar er speels moest gespeeld worden en waar hij het volle volume van het instrument moest opentrekken, om samen met het orkest de duivelse ritmes te ontketenen. Het perfecte muziekstuk om goedgemutst de pauze in te gaan.
De Asraelsymfonie voor groot orkest in c, opus 27 van de Boheemse componist Josef Suk werd door hem gecomponeerd voor zijn net overleden schoonvader en mentor Dvořák. Na het schrijven van drie delen overleed echter ook zijn vrouw, waarna hij de laatste twee delen aan haar wijdde. Deze symfonie zit vol dynamiek en subtiele effecten. Motieven worden heel traag en klein gepresenteerd door slechts een handvol instrumenten, om daarna uit te barsten tot grote orchestrale passages. Dit is op opnames niet evident: het volume schommelt te sterk waardoor je dit enkel in een stille omgeving met veel aandacht moet beluisteren. Een concertzaal is hier dan de uitgelezen locatie voor.
Het programma bleek na afloop een slimme keuze geweest te zijn: het Dies Irae motief en het tritonusinterval (het duivelse interval, gevreesd in de middeleeuwen) kwamen volop aan bod in alle stukken. Toch had ieder muziekstuk zijn eigenheid waardoor de avond zeer gevarieerd was.
De Tsjechische dirigent Jakub Hrůša hield op een krachtige, ingetogen manier deFilharmonie in bedwang. Met wijdse zwaardslagen van zijn dirigeerstok leidde hij moeiteloos iedere instrumentengroep. Het was niet heel spectaculair, maar efficiënt was het des te meer.
Ondanks de duistere titels kwam je niet somber de zaal uit, maar met een nieuwe appreciatie voor een minder bekende componist (Josef Suk) en een hernieuwd geloof dat het in het dodenrijk toch allemaal zo slecht niet kon zijn.