Julius Eastman Het verhaal van Julius Eastman volgt het klassieke patroon van de berooide kunstenaar die na het voltooien van zijn grote werken in armoede en vergetelheid sterft. In het geval van Eastman blijft de postume, algehele erkenning van zijn oeuvre – ook kenmerkend voor dit soort onfortuinlijke zielen – nog steeds uit. Deels heeft het te maken met het verlies van het overgrote deel van zijn partituren. Nadat Eastman door geldnood werd gedwongen zijn huis te verlaten en in een park moest gaan slapen raakte hij bijna al zijn bezittingen kwijt, waaronder zijn muziek.

Julius Eastman studeerde piano aan het conservatorium en was ook in het bezit van een soepele zangstem. Aanvankelijk leek zijn carrière een hoge vlucht te nemen, zo is hij als bariton te horen op een opname van Eight Songs for a Mad King van de Britse componist Peter Maxwell Davies uit 1973. Voor het S.E.M Ensemble was hij werkzaam als componist en musicerend lid en haalde in die hoedanigheid ook nog eens de toorn van John Cage op zijn hals, aangezien deze het aandeel van Eastman in Cages Song Books niet bijzonder kon waarderen.

In de jaren zeventig, veruit de productiefste periode in zijn leven, schreef Eastman een drietal composities voor meerdere piano’s die de hoofdmoot van zijn oeuvre vormen en de welluidende titels Crazy Nigger, Evil Nigger en Gay Guerilla dragen. De openlijk homoseksuele Eastman was een markante verschijning in het muziekleven en zoals de provocatieve titels van zijn drie pianocomposities al doen vermoeden ook zeer politiek geëngageerd.
Na een succesvolle samenwerking met Meredith Monk, enkele concertprogramma’s met zijn werk en een mogelijke aanstelling aan Cornell University die geen doorgang vond, waren de jaren van voorspoed definitief voorbij en greep een teleurgestelde Eastman naar de fles. Zijn alcoholisme en mogelijke verslaving aan crack leidden uiteindelijk tot zijn dood aan een hartstilstand in 1990.

Opvoeringen van Eastmans werk zijn zeldzaam, al kan er de laatste tien haar misschien van een kleine opleving gesproken worden. Naast de schaarse hoeveelheid muziek vormt de schetsmatigheid van de bestaande partituren ook een probleem. Veel van de werken bestaan slechts uit summiere aanwijzingen, notenkoppen en sporadische dynamische markeringen. Veel van de composities ontstonden bovenal gedurende een concert en het maakt het moeilijk voor anderen om dezelfde dynamiek te recreëren zoals die samen met Eastman tot stand kwam gedurende optredens. De uitvoering van de composities voor piano bijvoorbeeld, is een onderneming waarbij de pianisten elkaar scherp in de gaten moeten houden en reageren op aanwijzingen van de “leidende” pianist. Op de live-opnames die te vinden zijn op het album Unjust Malaise is goed te horen hoe Eastman leiding geeft aan zijn ensemble. Modulaties naar nieuwe thema’s worden door hem afgeroepen, vergelijkbaar met hoe dit in jazz ensembles in zijn werk gaat (zie bijvoorbeeld Nik Bärtsch’s Ronin) of de toepassing van een signaalmelodie in de “phase shifting” werken van Steve Reich (een metallofoon is hiervoor verantwoordelijk in Music for 18 Musicians).

Vanwege de wildheid en improvisatie van Eastman’s werk heeft het meer gemeen met jazz, of zelfs popmuziek, dan met de relatief formele en strenge composities van Reich. Een passende inspirator is wellicht Terry Riley, wiens In C uit 1964 veel gemeenschappelijke kenmerken heeft met het muzikale proces van Eastman, ware het niet dat de pianowerken van die laatste toch heel wat minder zonnig over komen – Stay On It komt meer in de buurt.

Als er een stilistisch verschil tussen West Coast (Riley, Young) en East Coast (Reich, Glass) minimalisme waarneembaar is, dan is Julius Eastman als New Yorker zeker een vreemde eend in de bijt, een gegeven waar hij hoogstwaarschijnlijk trots op zou zijn geweest.