chretien-urhanUrhan is zo’n vergeten musicus en componist wiens excentrieke persoonlijkheid voornamelijk naar voren komt in de zeldzame gevallen dat zijn leven opgerakeld wordt. ((Meestal duikt hij op in een biografie van een negentiende eeuwse meester als Liszt, Berlioz of Chopin. Urhan musiceerde met Liszt en speelde tijdens de première van respectievelijk “Harold en Italie” en het Pianoconcert in e klein, Op. 11)) In de negentiende eeuw was Chrétien Urhan, geboren in 1790 in Monschau, een gevierd musicus in Parijs. Hij bespeelde zowel de altviool als de viola d’amore, een instrument dat in de Barok zeer populair was, maar later in onbruik raakte. Zijn beheersing van beide instrumenten was dermate goed dat verschillende componisten speciaal voor Urhan altviool en viola d’amore partijen schreven – Meyerbeers opera “Les Huguenots”, is een voorbeeld. Ook nam Urhan de obbligato partijen van “Harold en Italie” nadat Niccolò Paganini – voor wie het werk oorspronkelijk geschreven was – de partituur had afgewezen omdat de vioolpartij gedurende het stuk niet continu te horen was. Paganini vond kortom dat hij te weinig viool speelde in “Harold en Italie”. Urhan speelde het werk tijdens de première en ook bij de latere uitvoeringen van het werk was hij de solist.

Naast zijn passie voor muziek leefde Urhan ook voor God. Hij ging dagelijks ter communie, speelde tevens orgel in de Église Saint-Vincent-de-Paul tot aan zijn dood en leefde uiterst sober. Het was soms lastig om beide werelden, de muziek en het geloof, te verenigen. Vanaf 1816 was Urhan solo (alt)violist van de Opéra de Paris, hetgeen tot een innerlijk conflict leidde aangezien hij zijn optredens in het theater als iets zondigs zag. De wroeging omtrent zijn aanstelling bij de Opéra bracht hem tot het schrijven van een brief aan de aartsbisschop van Parijs om officieel dispensatie te vragen voor zijn werk in het theater. De bisschop antwoordde dat de kerk geen uitspraak kon doen over het dilemma van de violist aangezien het een hoogst persoonlijke kwestie betrof. De artistieke crisis werd uiteindelijk opgelost door Urhan die met zijn rug naar het podium ging musiceren, ook wanneer hij spelers solo moest begeleiden, zodat hij nooit de dansers en zangers – de zondigheid op het toneel – kon zien tijdens optredens.

De bovenstaande anekdote, of het verhaal over zijn bezoek aan de vrouw van de bevriende Ernest Legouvé dat in totale stilte verliep (hij besloot met de woorden: “Goedendag mevrouw, ik moest u komen zien”) zijn wellicht exemplarisch voor de zonderling die Chrétien Urhan was, maar eigenlijk zou het beter zijn dat men hem herinnert vanwege zijn goede daden voor wat betreft de muziek. Zijn passie voor Beethoven moet genoemd worden, wiens muziek – zeker aan het begin van de negentiende eeuw en ondanks zijn faam – allerminst op unanieme waardering van het publiek kon rekenen. Urhan speelde het werk van Beethoven veelvuldig, bijvoorbeeld als lid van het strijkkwartet van Pierre Baillot en dat van Anton Bohrer, maar ook samen met een jonge Franz Liszt gaf optredens waarbij de pianotrio’s en sonates voor viool en piano op het programma stonden. ((Een bijzonder concert vond plaats in 1834, toen speelden Urhan en Liszt de Kreutzer sonate, Op. 47 van Ludwig van Beethoven tijdens een mis in de Église Saint-Vincent-de-Paul. De ontvangst door het publiek en de pers was gemengd, maar richtte zich vooral op het feit dat er seculiere muziek gespeeld werd en er een piano weerklonk gedurende een eredienst.)) Ook was hij een wegbereider voor het werk van Franz Schubert. Zo arrangeerde hij vijf stukken voor viool en piano, baseerde twee strijkkwintetten op thema’s van de Oostenrijkse componist en zou hij de eerste zijn geweest die het Parijse publiek kennis liet maken met de liederen van Schubert (“L’Adieu” in het bijzonder), aldus Ernest Legouvé.

De bescheiden hoeveelheid composities van Urhan zijn niet tot het repertoire gaan behoren. In de catalogus van IMSLP zijn slechts twee partituren ((Een van de werken is eigenlijk van de Oostenrijkse violist Joseph Mayseder in samenwerking met Chrétien Urhan. Het enthousiasme van Urhan voor de muziek van Mayseder blijkt uit de relatief grote hoeveelheid arrangementen in zijn bescheiden oeuvre.)) te vinden en voor zover valt te achterhalen is er geen enkele opname bekend van zijn werk. Mogelijkerwijs heeft hij wel de muziek geschreven voor de hymne “The Sands of Time Are Sinking”, met tekst van Anne Ross Cousin. Wellicht dat die nog wel eens te horen is tijdens een kerkdienst.

Het is jammer dat een hymne het enige muzikale wapenfeit is voor een musicus die zich zo heeft ingezet voor zijn idolen Beethoven en Schubert en een belangrijke spil was in het muziekleven van negentiende eeuws Parijs. Hoog tijd dat een kamermuziekgezelschap de zeldzame partituren eens ter hand neemt om de, volgens kenners zeer persoonlijke, muziek van Chrétien Urhan integraal op te nemen.

Titel:Franz Liszt: The Virtuoso Years, 1811-1847
Auteur(s):
Jaar:1988
Uitgever:Cornell University Press
Waardering:

liszt-virtuoso-yearsIn de meeste recensies over de Liszt biografie van Alan Walker wordt er met verbazing gesproken over de hoeveelheid detail waarmee Walker zijn verhaal weet op te bouwen. Die verbazing is zeer zeker niet onterecht, dankzij het uiterst gedegen bronnenonderzoek van Walker lijkt wel alsof ieder kleine gebeurtenis in het leven van Liszt ergens door iemand in een brief of rondslingerend dagboek is opgeschreven. Nu is de rijkheid aan biografisch materiaal niet vreemd gezien Liszt’s sterrenstatus, samengevat door Heinrich Heine als “Lisztomania”, die zich het best laat vergelijken met de popidolen van nu. Deze hysterie rondom de persoon van Liszt heeft ook als gevolg daar er de nodige onzin en achterklap over de componist is geschreven. Voor een biograaf dus een schone taak uit alle feiten en nonsens het ware karakter van Franz Liszt te destilleren.

Walker begon zijn driedelige biografie omdat de bestaande literatuur aangaande Liszt incompleet of zwaar verouderd was. Veel 19de eeuwse boeken maken van Liszt bijvoorbeeld te veel een held en van zijn levensgezellin Marie d’Agoult een heks, terwijl andere geschriften het vitriool dat D’Agoult als schrijfster in haar latere literaire carrière over haar voormalige geliefde braakte te snel voor waarheid aannamen. Ook kleeft er aan Liszt als componist nog altijd de notie dat hij voornamelijk geïnteresseerd was in goedkoop effectbejag en bizarre pianistische capriolen. Gelukkig is dat laatste idee inmiddels min of meer op zijn retour.

Liszt’s virtuoze jaren worden door Walker op prachtige wijze beschreven. Beeldend is het taalgebruik ook, zo schetst de auteur in een paar pagina’s de persoon Niccolò Paganini, de vioolvirtuoos en een inspiratiebron voor Liszt en vele anderen tijdgenoten. Je ziet de spookachtige combinatie van duivelse genialiteit en vergaand lichamelijk verval levendig voor je dankzij het proza van Walker. Grondig bronnenonderzoek is natuurlijk weinig waard als het resulterende narratief een gortdroge chronologische opsomming is. Zo zou de vervaardiging en plaatsing van een standbeeld van Liszt’s grote held Beethoven in Bonn, een onderneming die hij onder meer financieel zeer genereus steunde, in enkele paragrafen beschreven kunnen worden. In de handen van Walker wordt het een rijk, episodisch verslag dat enkele malen in het boek opduikt en waarvan de onthulling in 1845 met dermate veel detail beschreven wordt dat het lijkt alsof Walker er – naast Liszt en collega’s als Moscheles, Berlioz en Spohr – zelf bij was.

Twee kleine “smetten” op de anderszins perfecte biografische onderneming moeten toch genoemd worden. Zo zijn de tamelijk lange voetnoten storend, ze lopen soms over twee pagina’s  en bevatten vaak amusante terzijdes die ook prima in de hoofdtekst zouden kunnen figureren. Een ander punt is dat Alan Walker soms wat te veel in de verdediging schiet waar het Liszt betreft, in “Liszt and the keyboard” is dit bijvoorbeeld vrij duidelijk aanwezig. De uitvinder van het symfonisch gedicht, de parafrase, het recital, het moderne dirigeren en tal van pianistische innovaties zou een dergelijke rechtvaardiging niet nodig moeten hebben. Nu moet gezegd worden dat de 19de eeuwse pers, met name het Parijse journaille, er een pervers genoegen in leken te scheppen om Liszt in een kwaad daglicht te stellen. Het imago van pompeuze rokkenjager die zich inlikte bij de Hongaarse adel, vervolgens optrad met een fonkelend, ceremonieel zwaard en componist van technisch verbluffende, maar emotioneel lege muziek heeft lang stand gehouden. In dat licht is Alan Walkers verdediging van Franz Liszt misschien zo gek nog niet.

Dit eerste deel van Walkers Liszt biografie leest afwisselend als een avonturenroman en een minutieus, liefdevol portret van een de grote vernieuwers in de muziekgeschiedenis. Van harte aanbevolen. Gelukkig zijn er nog twee delen.