De negentiende eeuwse pianist, componist en dirigent Hans von Bülow stond bij leven al bekend om zijn ongezouten meningen die hij graag mocht ventileren (“Een tenor is geen man, maar een ziekte.”), een eigenschap die hem zowel befaamd als berucht maakte.
Tijdens zijn vijfjarige aanstelling (1880 – 1885) als dirigent van de Meininger Hofkapelle stond Von Bülow aan de wieg van vele innovaties op het vlak van orkestsamenstelling en dirigeertechniek – de leden van de Hofkapelle werden bijvoorbeeld geacht uit het hoofd te spelen. Dankzij Von Bülow werd een aanstelling bij het orkest van Meiningen een gewilde plaats voor musici om het vak te leren. Zijn scherpe tong en tirannieke gedrag droegen bij aan het succes van het orkest maar veroorzaakten eveneens de nodige problemen voor de sterdirigent.
Aangezien Von Bülow voorvechter was van het werk van een aantal belangrijke, contemporaine componisten (Brahms, Wagner en Tchaikovsky) en deze ook met grote regelmaat programmeerde, verliepen repetities van dergelijke nieuwerwetse composities nog wel eens stroef. Het autoritaire leiderschap van de dirigent botste op dat soort momenten met andere ego’s in het orkest, zoals de vermaarde virtuoos Franz Strauss (de vader van Richard Strauss) die de post van eerste hoornist bekleedde in de Hofkapelle.
Tijdens een ellenlange generale repetitie van een opera van Wagner klaagde Franz Strauss dat hij niet meer verder kon spelen wegens uitputting. “Ga dan maar met pensioen!”, beet Von Bülow hem daarop toe. Strauss vertrok prompt naar Intendant Karl von Perfall om “op last van Herr von Bülow” zijn pensioen op te eisen. De vermogende Strauss had het pensioengeld niet eens nodig en werd als musicus ook nog eens onvervangbaar geacht. Daarmee zorgde het staaltje blufpoker van de dirigent vooral voor de nodige administratieve en diplomatieke hoofdbrekens voor Von Perfall die vervolgens een “staakt-het-vuren” tussen Franz Strauss en Hans von Bülow moest bemiddelen.