Concert: Hélène Grimaud speelt met water
Datum:30 maart 2016
Uitvoerende(n):Hélène Grimaud, piano
Locatie:de Doelen, Rotterdam
Waardering:

Foto: Mat Hennek/DG

Foto: Mat Hennek/DG

Klassieke concertprogramma’s blinken niet vaak uit in originaliteit. Een pianorecital bevat meestal twee grote werken voor de pauze en een klapstuk om het publiek met een voldaan gevoel naar huis te laten gaan. De Franse pianiste Hélène Grimaud tracht met haar programma, met ‘water’ als verbindend thema, enige verandering in die traditie te brengen.

Voor de pauze daarom een negental korte stukken van uiteenlopende componisten, gespeeld zonder noemenswaardige rusten tussen de verschillende delen. Grimaud begon ingetogen met een opvallend lyrisch stuk van Luciano Berio. Het melanchologische Wasserklavier uit Six Encores vloeide naadloos over in de zoekende noten van Toru Takemitsu’s Rain Tree Sketch II. In beide stukken wist Grimaud mooi het mysterie dat besloten ligt in beide werken te vangen. Helaas overtuigden de drie volgende werken van Fauré, Ravel en Albéniz veel minder. Zowel bij Albéniz en in mindere mate bij Fauré ontbrak het aanmerkelijk aan vertelkracht. Gedurende Almería uit Isaac Albéniz’ bekende pianosuite Iberia weerklonk vooral de technisch complexiteit van het stuk en waande je je nimmer in de Spaanse zeehaven, hetgeen toch niet de bedoeling kan zijn in het muzikale Impressionisme.

Na het vlakke middendeel van het concert herpakte Grimaud zich weer met het visionaire Les jeux d’eau à la Villa d’Este van Franz Liszt en het Andante uit Leoš Janáčeks V mlhách (In de mist), waar ze de balans tussen techniek en beeldverklanking wel wist te vinden. Vreemd genoeg leverde het impressionisme van Claude Debussy ook geen grote problemen op, getuige haar vertolking van La cathédrale engloutie, al leek de kathedraal in de forte passages soms wel uit ijs gehouwen.

Wat de tweede pianosonate van Johannes Brahms precies te zoeken had tussen de stukken over water werd niet helemaal duidelijk. Het werk heeft bij vlagen wel iets weg van de verklanking van indrukwekkende natuurkrachten, dus misschien is de keuze zo gek nog niet. Grimauds interpretatie van de pianosonate had helaas te lijden onder de problemen die ook de kop op staken bij Fauré’s Barcarolle en de impressionistische stukken eerder die avond. De pianiste leek bij tijd en wijle moeite te hebben met Brahms’ stormachtige partituur waardoor de frasering van de melodielijnen niet altijd mooi uit de verf kwamen en er soms wat noten verhaspeld leken te worden.

Een bewonderenswaardig initiatief van Hélène Grimaud om zo veel verschillend werk te programmeren. Maar de vraag blijft of ze niet al te veel op haar hals heeft gehaald door al die stijlen en pianistische complexiteit in een avond te willen proppen.

Twee elementen in de programmering van het seizoen 2016/2017 van de Doelen zijn een niet al te grote verrassing: veel aandacht voor de Barok en een concertserie van de pianobroers Jussen. Muziek uit de Barok is al enige jaren een steeds geliefder genre, wellicht een positief bijeffect van de dweperige Matthäus-Passion-verering die Nederland al geruime tijd teistert. Arthur en Lucas Jussen zijn samen met harpist Remy van Kesteren (ook enkele malen terug te vinden in de Doelenprogrammering) definitief ontdekt door een breder publiek. De gebroeders Jussen kiezen voor interessant werk van Ravel en tijdgenoten in hun concerten voor de Doelen.

Weliswaar is het Romantische Lied ditmaal wat ondervertegenwoordigd, maar daar staan grote koorwerken als Beethovens Missa Solemnis en de Harmoniemesse van Franz Joseph Haydn door het Orkest van de Achttiende Eeuw weer tegenover.
Liszts Via crucis is in de bewerking voor piano al een intens stuk, dus de uitvoering van de originele compositie door het Nederlands Kamerkoor en het Asko|Schönberg ensemble in de Laurenskerk kan niet anders dan indrukwekkend worden. Dirigent Reinbert de Leeuw heeft in de afgelopen jaren meermalen gesproken over zijn fascinatie voor het relatief onbekende koorwerk van Liszt; een extra reden om naar Via crucis te gaan dus.

Een ander vocaal werk voor groot ensemble is het emotionele, gelaagde eerbetoon aan ruraal Massachusetts, Unremembered van Sarah Kirkland Snider. Afgelopen seizoen zong Shara Worden al het prachtige death speaks, van Sniders leermeester David Lang, en ook voor Unremembered is zij weer van de partij, bijgestaan door Padma Newsome van Clogs en singer/songwriter DM Stith. Dat moet wel een bijzondere première gaan worden. De invloeden van de Amerikaanse moderne muziek op de Doelenprogrammering houden daar overigens niet op. Er is eveneens ruime en welkome aandacht voor Michael Gordon, David Lang en Bryce Dessner. Become Ocean en death speaks gaan zelfs in reprise, ditmaal wel zonder dans of enscenering. Helaas ontbreekt Anthracite Fields, het oratorium van Julia Wolfe (Bang On A Can-collega van Gordon en Lang) dat recent een Pulitzer Prize won.

Orkestraal geweld is er natuurlijk ook, incluis de immer oververtegenwoordigde Wolfgang. Wat dat betreft biedt het Tokyo Symphony Orchestra een mooie, gebalanceerde avond met werk van Takemitsu, Debussy en Brahms. Bijzondere afsluiter van het seizoen is er in de vorm van John Luther Adams’ Inuksuit voor een gigantisch slagwerkensemble in het Rotterdamse Arboretum Trompenburg.

Concert: deFilharmonie – Beethoven & Brückner
Datum:15 november 2014
Uitvoerende(n):Steven Osborne, piano; deFilharmonie, Edo de Waart
Locatie:deSingel, Antwerpen
Waardering:

Foto: Eric Richmond

Foto: Eric Richmond

Concertgebouw deSingel wijdt dit seizoen een serie concerten aan pianist Steven Osborne. Met recht, aangezien de Brit heel wat wapenfeiten op zijn naam heeft staan, zoals zijn integrale uitvoeringen van Messiaens Vingt regards sur l’enfant-Jésus en gelauwerde opnames van een keur aan componisten – waaronder Ravel, Schubert en minder bekende namen als Alkan en Kapustin.

Tot zijn repertoire behoren ook de vijf pianoconcerten van Ludwig van Beethoven, waarvan hij samen met deFilharmonie het tweede concert ten gehore bracht. Het pianoconcert was voor de jonge Beethoven een staalkaart van zijn pianistische vermogens en ligt qua idioom dicht bij het werk van zowel Haydn als Mozart. Osborne betoonde zich een begenadigd vertolker van het werk. Het leverde een interpretatie op waarbij Osbornes pianopartijen prachtig samenvloeiden met het orkest. Als Beethovens virtuoze passages Osborne al moeite kostten dan was dat misschien alleen even te merken tegen het einde van het Allegro con brio. Muggenzifterij natuurlijk, Osborne speelde geweldig.

Duurde de muziek voor de pauze veel te kort, na de pauze was dit een heel ander verhaal. Het oeuvre van Anton Brückner heeft altijd al felle voor- en tegenstanders gekend, maar deze avond viel met name de plaatsing van Brückners zesde symfonie tegenover Beethovens pianoconcert op. Beethovens vernuftige behandeling van zijn thematisch materiaal en Brückners imposante harmonische stapelingen hebben ogenschijnlijk weinig met elkaar te maken. Brückners symfonie is een perfect middel om te laten zien waar een symfonieorkest allemaal toe in staat is en maakt meteen ook duidelijk hoe schatplichtig de hedendaagse filmmuziek is aan het werk van Hoogromantische componisten. Edo de Waart en deFilharmonie speelden de symfonie meer dan vakkundig, maar de schijnbaar eindeloze reeksen van uitgestelde climaxen – nog fris in de oren klinkend in het Majestoso – pleegden na verloop van tijd een danige aanslag op de aandachtsspanne van deze luisteraar.

Concert: Joyce Yang & deFilharmonie
Datum:30 mei 2014
Uitvoerende(n):Joyce Yang, piano; deFilharmonie, Edo de Waart
Locatie:De Bijloke, Gent

Joyce YangHet laatste concert van een muzikaal seizoen wordt altijd een beetje speciaal. Het is namelijk het concert dat het verst in het geheugen zal liggen tijdens de maanden zonder concertbezoeken. Vooral het laatst gespeeld stuk is dan belangrijk. Een gebrekkige lezing vooraf van het programma van de avond kan dan voor verrassingen zorgen.

Hoofdbrok van de avond was het Pianoconcert nr. 2 in c, opus 18 van Rachmaninov, gespeeld door de jonge Koreaanse Joyce Yang. Dit stuk staat al lang op haar repertoire, maar de trillende handen tijdens de beginakkoorden verraadden toch een zekere zenuwachtigheid. Na het inzetten van het orkest werd al snel duidelijk dat dit een ware wedstrijd zou worden tussen haar instrument en dat van alle anderen. Ze speelde op een heel lichte, klaterige manier die niet kon opboksen tegen het volume van het orkest. Enkel tijdens de solo-momenten was ze goed hoorbaar, maar vanaf dat er meer dan twee secties van het orkest meespeelden verdween haar pianospel.

Nu zijn we natuurlijk geluidsopnames gewoon waarbij de piano artificieel op de voorgrond wordt gemixt zodat deze altijd goed hoorbaar blijft, maar ook in een concertzaal zou de orkestleider dan ervoor moeten zorgen dat deze min of meer zo blijft. Vooral in het middenregister was Yang grotendeels onhoorbaar, haar baspartijen en hogere noten kwamen net iets beter uit de geluidsmuur prikken. Toch miste haar spel de kracht en diepte die nodig zijn om dit soort stukken samen met een orkest te spelen.

Het tweede rustigere deel was veel meer op haar lijf geschreven, en daar kon ze wel laten zien dat ze de pianopartij erg goed onder de vingers had. Alles werd met de nodige vingervlugheid gespeeld, en ondanks een paar foutjes haalde ze de liederigheid mooi uit de brede frases die Rachmaninov zo typeren. Tijdens het derde deel kwam het orkest echter weer in alle hevigheid opzetten, waardoor er van de pianomuziek opnieuw weinig overbleef. Had het te maken met de krappe opstelling van het orkest rond de soloïste, eigen aan de unieke smalle vorm van de oude ziekenzaal van De Bijloke?

Na de orkestrale thema’s van Rachmaninov was het de beurt aan de ‘soundscapes’ van Debussy’s La Mer, een stuk dat door velen als een verslaving wordt aanschouwd omwille van zijn enorme diepgang, atypische opbouw en rijke klankkleuren. deFilharmonie speelde het stuk met een perfecte balans: de verschillende secties die elk hun eigen stem toevoegen aan het stuk kregen de nodige ruimte, maar dirigent Edo de Waart zorgde ervoor dat de cohesie bewaard bleef. Elke nuance was te onderscheiden van elkaar, en zorgde voor een nog grotere appreciatie van het stuk.

Ik dacht dat dit een perfecte afsluiter zou worden van dit muzikale seizoen, maar niets was minder waar. Dankzij de al vernoemde gebrekkige lezing van het programma, bleven de lichten in de zaal uit en verscheen er een onheilspellend getrommel uit het midden van het orkest. Jawel, het duivelse ritme van Ravels kosmische grap: de Boléro.

De blaaspartijen konden nog enige schwung in hun passages brengen, maar de strijkers speelden het op de perfecte monotone manier dat het stuk van hen verlangt. Het publiek vond het prachtig, of zoals iemand vakkundig zei ‘Ook al heb je het zo vaak gehoord op opnames, live blijft het toch iets speciaals’. Inderdaad, live kan je het niet stopzetten. Er bestaat volgens mij een speciale cirkel in de hel waar enkel dit stuk gespeeld wordt. De warme temperaturen in de zaal waren hier alleen maar een bewijs van. Dat de arme man die op zijn trommel het ritme van de Bolero moest aangeven op het einde de bloemen van de dirigent ontving, spreekt boekdelen over de foltering die hem werd aangedaan.

Er volgde geen al te lang, typisch Vlaams gematigd applaus waarna iedereen de mooie lenteavond met aangenamere temperaturen opzocht. Als seizoensafsluiter werd het een memorabele avond, maar een seizoenshoogtepunt werd het niet.

 

Concert: Chanticleer – She Said | He Said
Datum:5 februari 2014
Uitvoerende(n):Chanticleer
Locatie:Laurenskerk, Rotterdam
Waardering:

Foto: Lisa Kohler

Foto: Lisa Kohler

Bij aanvang van het concert van mannenkoor Chanticleer bestond er enige verwondering, misschien zelfs lichte consternatie, bij een aantal bezoekers over de onverwachte hoeveelheid moderne werken die op het programma stonden. Op zich niet zo’n vreemde reactie op een avond die men aanvankelijk aankondigde met de namen Josquin, Palestrina en Victoria. Zowel Palestrina als Victoria stonden nog op het programma, Josquin liet verstek gaan, daar stond wel een keur aan ander, zeer divers werk tegenover.

De hoogtepunten waren in het gedeelte voor de pauze te vinden, het prachtige O frondens virga van Hildegard von Bingen was daarvan het mooiste voorbeeld. Het is natuurlijk muziek die geschreven is met de akoestiek van een kerk indachtig en daarom was de Rotterdamse Laurenskerk zo’n perfecte locatie voor de uitvoering ervan. Dat neemt niet weg dat seculiere muziek ook goed tot zijn recht kwam, zoals de Trois Chansons van Maurice Ravel met het weemoedige Trois beaux oiseaux du paradis als indrukwekkend middelpunt.

Minder geslaagd waren Tirsi morir volea van Andrea Gabrieli en Fanny Mendelssohns Schöne Fremde. Waarschijnlijk zat de akoestiek van de kerk hier wel in de weg, hetgeen bij tijd en wijlen een vertroebeling van de zanglijnen ten gevolg had.

Het middendeel van het concert bestond uit een aantal werken die in opdracht van Chanticleer geschreven waren. Van de commissies overtuigde Give me hunger van Stacy Garrop het meest, mede vanwege haar gebruik van wat meer onconventionele harmonie, zo dissoneerde sopraan Gregory Peebles gedurende het werk een aantal malen mooi met de rest van het ensemble. Steve Hackmans ‘Wait’ Fantasy was een wat lang uitgesponnen parafrase op muziek van de Franse band M83, maar wel emblematisch voor het brede repertoire van Chanticleer, die met gemak schakelen tussen een madrigaal, de hoogromantiek van Brahms of Gotyes I Feel Better, een hit uit 2011. De drie bewerkingen van popmuziek, naast I Feel Better ook Willow, Weep for Me en Ring of Fire, hadden vooral een vervreemdende uitwerking. De combinatie van de puntgave, klassieke zangstemmen met populair materiaal lukte het beste in het swingende Willow, Weep for Me, maar resulteerde weer in een eigenaardige plechtstatigheid in Cash’ Ring of Fire – ondanks de glansrol voor bas Eric Alatorre.

Ondanks hun formele uitdossing in identieke rokkostuums bleek Chanticleer een bijzonder energieke groep te zijn, die met veel enthousiasme en imponerende techniek een uiteenlopend programma ten beste gaven. Benaderbaar waren ze ook, gezien de zeer sympathieke, Nederlands gesproken introductie van Peebles en de bereidwilligheid van alle leden om uitgebreid na te praten met het publiek na afloop van het concert.

Titel:Leaving Home - Orchestral Music in the 20th Century, Colours
Regisseur:Peter West, Barrie Gavin, Deborah May
Schrijver(s):Simon Rattle
Jaar:1996
Omroep:ArtHaus
Waardering:

Leaving Home — Colours“Klankkleur” is, zeker voor leken, een lastig begrip in de muziek. Met de aflevering Colours in de serie Leaving Home doet Simon Rattle een dappere poging om muzikale kleur te definiëren. Of hij daar ook daadwerkelijk in slaagt of niet, het valt niet te ontkennen dat de selectie werken van voornamelijk Franse componisten wel degelijk anders klinkt dan de muziek van hun tijdgenoten.

De impressionisten Claude Debussy en Maurice Ravel leken als twintigste eeuwse muziekvernieuwers te zijn vergeten door Rattle in de voorgaande afleveringen, in Colours is er eindelijk ruim aandacht voor de klanken van beide meesters. Rattle spreekt over de warmte van het koper in Prélude à l’après-midi d’un faune van Debussy en de sensualiteit van de magistrale zonsopgang in Ravels Daphnis et Chloé. Het zijn beeldende werken die meer over textuur dan over de formele vorm en muzikale regels gaan, zoals dat in de Duitse traditie wel vaak het geval is.

Wederom is daar Stravinsky, die voor de schandaalpremìere Le Sacre du Printemps met De Vuurvogel triomfen vierde in Parijs. De muziek voor De Vuurvogel bevat een groot aantal twintigste eeuwse fascinaties, waaronder die voor het exotische, het oriëntaalse en de (vaderlandse) volksmuziek. Volgens Rattle is de balletmuziek daarnaast een palet van briljante, fonkelende kleuren.

Gezien de nationaliteiten, woonplaats of inspiratiebronnen van de geselecteerde componisten lijkt de focus op klankkleur een voornamelijk Franse bezigheid. Een mooie uitzondering is daarom de opname van Schoenbergs Farben uit Fünf Orchesterstücke, omdat Schoenberg normaliter perfect in het Duitse rijtje van strenge vormvernieuwers past. Het is een muzikale schildering, waarbij er niet zozeer een verandering in noten plaats vindt maar eerder een evolutie in orkestratie.

Op latere leeftijd orkestreerde Pierre Boulez zijn Notations voor piano en het werk is een voortzetting van de orkestrale technieken van Debussy, Ravel en Schoenberg. In de composities van zijn voorgangers wemelt het van de kleine accenten, gespeeld door diverse instrumenten of instrumentgroepen die nauwelijks hoorbaar, maar desondanks zeer essentieel zijn. Boulez voert het idee van het componeren van bijna subliminale klanken verder door in Notations waar de leden van het orkest bijna solistisch hun eigen partijen spelen. Het resultaat is een gigantische wolk van klanken ontstaat, een speeltuin van sonoriteit.

De letterlijke betekenis van “kleur” wordt door Simon Rattle ook niet vergeten. Olivier Messiaen, als componist en docent een schakel tussen de oude garde (Ravel, Debussy) en de nieuwe (Boulez, Xenakis, Stockhausen), nam heel bewust kleuren waar bij muzikale akkoorden – en hij was zeker niet de enige componerende synestheet (zie ook Alexander Scriabin). In een aantal korte interviewfragmenten met Messiaen wordt mooi duidelijk hoe letterlijk en natuurlijk die kleurwaarneming voor hem was.

Toru Takemitsu zou gezien kunnen worden als een moderne Japanse Debussy. Rattle benoemt regelmatig gedurende de documentaire het cinematografische karakter van het werk van bijvoorbeeld Debussy, ook al stond de film als medium nog in de kinderschoenen gedurende diens leven. Voor Takemitsu vormden films zijn venster op de mensheid en andere culturen en in die hoedanigheid beïnvloedden ze ook zijn composities. Bij het horen van Dream/Window zijn de invloeden van de Franse impressionisten en de Japanse muziek meteen duidelijk. Het is een extreem “ruimtelijk” werk, of zoals Takemitsu het zelf beschreef als een “zee van tonaliteit waar vele pantonale akkoorden uit voortvloeien”.

De gekozen filmbeelden in deze aflevering waren opvallend overbodig. Inmiddels vormen ze een karakteristiek element in de serie en het vormt niet altijd een positieve toevoeging. De overbodigheid in dezen is misschien niet zo vreemd gezien het beeldende karakter van de behandelde muziek. Liever meer scènes waarin Rattle het orkest dirigeert, dan generiek beeldmateriaal van zeilende mensen.

Ondanks de keur aan sprekend voorbeeldmateriaal ben je als kijker aan het einde van de documentaire niet veel meer wijzer geworden over wat “klankkleur” nu daadwerkelijk is, wel is duidelijk dat een groot aantal componisten zeer effectief gebruik maakten van het nevelige fenomeen.

Titel:Leaving Home - Orchestral Music in the 20th Century, Rhythm
Regisseur:Peter West, Barrie Gavin, Deborah May
Schrijver(s):Simon Rattle
Jaar:1996
Omroep:ArtHaus
Waardering:

Leaving Home - RhythmIn de openingsaflevering van Leaving Home leek het erop alsof presentator en dirigent Simon Rattle braaf een chronologisch overzicht van de muzikale ontwikkelingen in de twintigste eeuw wilde presenteren. Het tweede deel maakt echter duidelijk dat Rattle eerder geïnteresseerd is in de veranderende grondslagen die de nieuwe muziek van de twintigste eeuw met elkaar verbinden. Ritme is een van die grondbeginselen en om te bewijzen hoe zeer de ideeën over ritme vanaf het eind van de negentiende eeuw zijn geëvolueerd laat Rattle een keur aan interessante componisten de revue passeren.

Uiteraard is het Igor Stravinsky die met Le Sacre du Printemps als eerste aan bod komt. Een belangrijker breekijzer voor het openwrikken van de geijkte ritmische structuren is er niet. In Simon Rattles woorden is Le Sacre “the vessel of an exhausted era cracking open”; een afrekening met de ritmische regelmaat van het verleden.

Dat Rattle verder kijkt dan de gedoodverfde revolutionairen als Stravinsky blijkt uit de namen van Edgar Varèse, György Ligeti en Conlon Nancarrow, die ook aan bod komen. Varèse is een componist wiens naam door velen als inspiratiebron genoemd wordt, maar zijn muziek hoor je amper. In de documentaire is Ionisation opgenomen, een levendige verklanking van het metropool.
Van Ligeti is zijn bekende Atmosphères te horen, een werk waarin de traditionele maatverdeling geen enkele betekenis meer heeft. Het stuk wordt in beeld gebracht met close-ups van de instrumenten en dan blijkt, voornamelijk bij de strijkers, dat er muzikaal veel meer aan de hand is dan op het eerste gehoor merkbaar.
Conlon Nancarrow is de obscuurste componist van wie een werk voor pianola te horen is. Het is ook het moment waarop er even aan jazz gerefereerd wordt. Het is jammer dat de ontwikkeling van jazz en de kruisbestuiving met andere muzikale stijlen niet prominenter naar voren komt, zeker in een aflevering over ritme.

Niet-Westerse ritmiek speelt een belangrijke rol in de tweede helft van het programma. Ten eerste is daar de pure kracht van ritmiek, samengevat in Music for pieces of wood (gek genoeg niet Drumming) van Steve Reich, waarbij Afrikaanse invloeden een grote rol innemen.
Het wordt in dit laatste segment van Leaving Home ook eens te meer duidelijk dat de invloed die de optredens van gamelan ensembles tijdens de diverse wereldtentoonstellingen gehad moeten hebben op componisten niet onderschat mag worden. De generatie componisten na Ravel en Debussy gaat veel verder dan hun avontuurlijke wegberijders. Het oriëntalisme van Messiaen en Boulez, richt zich niet alleen op de klanken en melodieën maar in het geval van Boulez’ Rituel in memoriam Bruno Maderna kent het bijvoorbeeld ook zijn weerslag op de samenstelling en “gedrag” van het ensemble.

Afsluiter van de aflevering is de Turangalîla-Symphonie van Olivier Messiaen, een buitenissigere viering van ritmische complexiteit kan men zich bijna niet wensen en het werk toont ook duidelijk dat in de twintigste eeuw het vertrouwde ritme van de hartslag of de menselijke looppas al snel geen vanzelfsprekende basis vormde in de ontwikkeling van nieuwe muziek.

Concert: Le Sacre du printemps (bis)
Datum:17 mei 2013
Uitvoerende(n):Rotterdams Philharmonisch Orkest, Yannick Nézet-Séguin; Marien van Staalen, cello
Locatie:De Doelen, Rotterdam
Waardering:

Le Sacre du Printemps - Nicholas Roerich

De Parijse schandaalpremière van “Le Sacre du printemps” is over twee weken week precies 100 jaar geleden. Reden voor veel orkesten om het werk van Igor Stravinsky te programmeren voor dit seizoen. De regelmaat waarmee het werk door de jaren heen op de concertprogramma’s staat is opvallend te noemen. Composities uit hetzelfde tijdvak van bijvoorbeeld Schönberg of Webern zijn aanzienlijk minder populair, maar ook het verdere oeuvre van Stravinsky (wellicht met uitzondering van “De Vuurvogel”) krijgt relatief weinig aandacht.

De “evergreen” van Strawinsky stond als laatste op het programma naast “La Valse” van Maurice Ravel en de première van het Celloconcert van Robin de Raaff. Het Rotterdams Philharmonisch Orkest onder leiding van Yannick Nézet-Séguin bracht een bij vlagen gedragen versie van “Le Sacre”. De jachtigheid van het stuk wordt vaak benadrukt, maar de nuances van Nézet-Séguin en het Rotterdams Philharmonisch (bijvoorbeeld in de korte fanfarepassages in het tweede deel) brachten ook de dwingende onverbiddelijkheid in de muziek meer naar voren – uiteraard passend bij het concept van het ballet. Fijne muziek, fijne uitvoering.

Dan was er de première van het Celloconcert van Nederlander Robin de Raaff. Geen schandaal van Parijse proporties in De Doelen, maar (natuurlijk) een staande ovatie. De cellopartij was in goede handen van Marien van Staalen, maar het werk zelf liet nogal te wensen over. De ijle opening voor cello en “ruisende” percussie, die nog enkele malen opdook in het concert en sterk deed denken aan de openingspassage van “Tout un monde lointain” van Henri Dutilleux, creëerde een veelbelovende spanningsboog die helaas al snel wegviel. Net als in de “Chamber Symphony” van Vlaamse collega Luc van Hove, een première eerder dit seizoen, was het moeilijk om geboeid te blijven gedurende het Celloconcert. De vele snelle series crescendo naar decrescendo passages voor verschillende orkestpartijen gaven de compositie vooral een fragmentarisch karakter.

De opening van de avond bestond uit “La Valse” van Maurice Ravel. Ondanks de enkelvoudige titel is het werk eigenlijk een serie walsflarden waarop weer kleine variaties geschreven zijn. Bij vlagen klinkt het alsof Ravel de muzikale Weense slagroomsoezen van Johann Strauss door de blender heeft gehaald en dat is in dit geval een positieve connotatie. Ook in dit stuk wisselen Nézet-Séguin en het orkest met plezier van speelse zwierigheid naar melancholie en weerbarstige opvliegendheid.

Concert: Le Sacre du printemps
Datum:17 mei 2013
Uitvoerende(n):Rotterdams Philharmonisch Orkest, Yannick Nézet-Séguin; Marien van Staalen, cello
Locatie:De Doelen, Rotterdam

Le Sacre du Printemps Kostuums - Nicholas Roerich

We worden er dit jaar mee doodgegooid: The Rite of Spring (1913) van Stravinsky. Er gaat geen week voorbij of dit 100 jaar oude stuk wordt wel ergens opgevoerd. De meeste honderdjarige jubilea zijn van een dubieus allooi, maar in het geval van dit stuk is het meer dan verantwoord.

Dirigent Yannick is de uitgelezen persoon om dit dynamische stuk te leiden. De befaamde fagot solo aan het begin van het stuk werd met de nodige subtiliteit begeleid, maar vanaf het begin van de pompende ritmes kwam alles op zijn plaats terecht en kon hij weer de eerste rij met zijn zweet besprenkelen.

Na 100 jaar klinkt het stuk nog steeds modern en relevant. De ritmes en de herhalingen zijn voorlopers van alle moderne muziek van de volgende eeuw, maar toch klinkt het fris en vernieuwend. En het live horen van dit orkestraal geweld blijft indrukwekkend. Het samenspel van de koper- en houtblazers was magistraal (al werden deze laatsten soms iets te hard naar de achtergrond verdrongen), en de strijkers zorgden voor de nodige ondersteuning. Door het stuk live te horen besef je de impact dat het moet gehad hebben op het Parijse publiek tijdens de première, en wordt het (vaak overdreven) rumoer ineens begrijpelijk.

En zo hoort het ook: een ervaring voorzien die onmogelijk op een opname kan doorgegeven worden, en daar zorgden Yannick en het Rotterdams philharmonisch orkest weer voor.

Voor de pauze was er een andere mooie verrassing nog de revue gepasseerd: La Valse van Ravel. Een voor mij iets minder gekende componist wegens zijn vervloekte B- stuk, maar dat moet ik dringend herzien. Zijn Wals is een schitterend stuk.

Je kan het luisteren als een parodie op een doodgeschreven soort muziek, maar omdat het geschreven is in 1920 is het meer dan waarschijnlijk een tragedie, een deconstructie van bekende deuntjes na de moeilijke jaren die de wereld heeft meegemaakt.

Het stuk is niet heel lang, maar slaagt er toch in om Walstempo’s veelvuldig te herhalen en uit elkaar te halen. Het heeft niet de gelaagde structuren die vaak te horen zijn in muziek van rond die tijd, maar dat hoeft hier helemaal niet. Het Rotterdams philharmonisch orkest slaagde erin om met de nodige zwier het gevoel op te roepen in een fin-de-siecle balzaal aanwezig te zijn, om daarna vakkundig deze illusie stuk te maken en andere, meer ongemakkelijke, beelden op te roepen.

Dit was de laatste voors