Klassieke concertprogramma’s blinken niet vaak uit in originaliteit. Een pianorecital bevat meestal twee grote werken voor de pauze en een klapstuk om het publiek met een voldaan gevoel naar huis te laten gaan. De Franse pianiste Hélène Grimaud tracht met haar programma, met ‘water’ als verbindend thema, enige verandering in die traditie te brengen.
Voor de pauze daarom een negental korte stukken van uiteenlopende componisten, gespeeld zonder noemenswaardige rusten tussen de verschillende delen. Grimaud begon ingetogen met een opvallend lyrisch stuk van Luciano Berio. Het melanchologische Wasserklavier uit Six Encores vloeide naadloos over in de zoekende noten van Toru Takemitsu’s Rain Tree Sketch II. In beide stukken wist Grimaud mooi het mysterie dat besloten ligt in beide werken te vangen. Helaas overtuigden de drie volgende werken van Fauré, Ravel en Albéniz veel minder. Zowel bij Albéniz en in mindere mate bij Fauré ontbrak het aanmerkelijk aan vertelkracht. Gedurende Almería uit Isaac Albéniz’ bekende pianosuite Iberia weerklonk vooral de technisch complexiteit van het stuk en waande je je nimmer in de Spaanse zeehaven, hetgeen toch niet de bedoeling kan zijn in het muzikale Impressionisme.
Na het vlakke middendeel van het concert herpakte Grimaud zich weer met het visionaire Les jeux d’eau à la Villa d’Este van Franz Liszt en het Andante uit Leoš Janáčeks V mlhách (In de mist), waar ze de balans tussen techniek en beeldverklanking wel wist te vinden. Vreemd genoeg leverde het impressionisme van Claude Debussy ook geen grote problemen op, getuige haar vertolking van La cathédrale engloutie, al leek de kathedraal in de forte passages soms wel uit ijs gehouwen.
Wat de tweede pianosonate van Johannes Brahms precies te zoeken had tussen de stukken over water werd niet helemaal duidelijk. Het werk heeft bij vlagen wel iets weg van de verklanking van indrukwekkende natuurkrachten, dus misschien is de keuze zo gek nog niet. Grimauds interpretatie van de pianosonate had helaas te lijden onder de problemen die ook de kop op staken bij Fauré’s Barcarolle en de impressionistische stukken eerder die avond. De pianiste leek bij tijd en wijle moeite te hebben met Brahms’ stormachtige partituur waardoor de frasering van de melodielijnen niet altijd mooi uit de verf kwamen en er soms wat noten verhaspeld leken te worden.
Een bewonderenswaardig initiatief van Hélène Grimaud om zo veel verschillend werk te programmeren. Maar de vraag blijft of ze niet al te veel op haar hals heeft gehaald door al die stijlen en pianistische complexiteit in een avond te willen proppen.
Twee elementen in de programmering van het seizoen 2016/2017 van de Doelen zijn een niet al te grote verrassing: veel aandacht voor de Barok en een concertserie van de pianobroers Jussen. Muziek uit de Barok is al enige jaren een steeds geliefder genre, wellicht een positief bijeffect van de dweperige Matthäus-Passion-verering die Nederland al geruime tijd teistert. Arthur en Lucas Jussen zijn samen met harpist Remy van Kesteren (ook enkele malen terug te vinden in de Doelenprogrammering) definitief ontdekt door een breder publiek. De gebroeders Jussen kiezen voor interessant werk van Ravel en tijdgenoten in hun concerten voor de Doelen.
Weliswaar is het Romantische Lied ditmaal wat ondervertegenwoordigd, maar daar staan grote koorwerken als Beethovens Missa Solemnis en de Harmoniemesse van Franz Joseph Haydn door het Orkest van de Achttiende Eeuw weer tegenover. Liszts Via crucis is in de bewerking voor piano al een intens stuk, dus de uitvoering van de originele compositie door het Nederlands Kamerkoor en het Asko|Schönberg ensemble in de Laurenskerk kan niet anders dan indrukwekkend worden. Dirigent Reinbert de Leeuw heeft in de afgelopen jaren meermalen gesproken over zijn fascinatie voor het relatief onbekende koorwerk van Liszt; een extra reden om naar Via crucis te gaan dus.
Een ander vocaal werk voor groot ensemble is het emotionele, gelaagde eerbetoon aan ruraal Massachusetts, Unremembered van Sarah Kirkland Snider. Afgelopen seizoen zong Shara Worden al het prachtige death speaks, van Sniders leermeester David Lang, en ook voor Unremembered is zij weer van de partij, bijgestaan door Padma Newsome van Clogs en singer/songwriter DM Stith. Dat moet wel een bijzondere première gaan worden. De invloeden van de Amerikaanse moderne muziek op de Doelenprogrammering houden daar overigens niet op. Er is eveneens ruime en welkome aandacht voor Michael Gordon, David Lang en Bryce Dessner. Become Ocean en death speaks gaan zelfs in reprise, ditmaal wel zonder dans of enscenering. Helaas ontbreekt Anthracite Fields, het oratorium van Julia Wolfe (Bang On A Can-collega van Gordon en Lang) dat recent een Pulitzer Prize won.
Orkestraal geweld is er natuurlijk ook, incluis de immer oververtegenwoordigde Wolfgang. Wat dat betreft biedt het Tokyo Symphony Orchestra een mooie, gebalanceerde avond met werk van Takemitsu, Debussy en Brahms. Bijzondere afsluiter van het seizoen is er in de vorm van John Luther Adams’ Inuksuit voor een gigantisch slagwerkensemble in het Rotterdamse Arboretum Trompenburg.
De laatste dag in Wenen. Binnen vier dagen is het onmogelijk om alle belangrijke culturele plaatsen in de stad te bezoeken. De Wiener Staatsoper hebben we bijvoorbeeld niet gezien, het Mozarthaus en de woning van Johann Strauss bewust overgeslagen. Wellicht komen die plekken aan bod bij een volgend bezoek.
Leopold Museum
Museumsplatz 1 Het Leopold Museum heeft een van de grootste collecties werken van Egon Schiele en Gustav Klimt in handen. De werken van beide heren en vele tijdgenoten zijn te zien op de bovenste verdiepingen van het museum. Over Egon Schieles relatie met zijn model Wally Neuzil loopt momenteel een tentoonstelling waar een mooi beeld geschept wordt van het leven als schildersmodel rond de eeuwwisseling. Sowieso is er veel (terechte) aandacht voor Schiele in het museum, want tekeningen van de kunstenaar zijn te zien in een dubbeltentoonstelling met werk van Tracey Emin. Het is soms een wat vage collectie objecten van de Engelse kunstenares, maar niet zonder de nodige humor. In de kelder van het museum is, als opmaat naar het Eurovisiesongfestival 2015, een hilarische expositie van Tex Rubinowitz te zien. In The Nul-Pointers eert hij een reeks deelnemers aan het songfestival die geen enkel punt verdienden met hun liedje. Het zijn met name de geestige, handgeschreven bijschriften van Rubinowitz die de tentoonstelling de moeite maken.
Wiener Musikverein
Musikvereinsplatz 1 Iedere dag, behalve zondag, is er om 13:00u een Engelstalige rondleiding door een van de beroemdste concertgebouwen ter wereld. De tour omvat een korte historie van de Gesellschaft der Musikfreunde en het gebouw dat zestig jaar na de oprichting met goedkeuring van Keizer Franz Joseph werd neergezet. De Brahmszaal en de Gouden Zaal, waar het traditionele Neujahrskonzert der Wiener Philharmoniker gehouden wordt, zijn uiteraard ook onderdeel van het bezoek. Dat een organisatie als het Wiener Musikverein ook mee moet gaan met de moderne tijd blijkt wel uit de nieuwe zalen die in 2002 diep onder het concertgebouw zijn aangelegd. De Gläserner Saal is een vernuftig staaltje moderne techniek, maar de gemiddelde bezoeker zal waarschijnlijk toch liever een concert in een van de hoger gelegen negentiende-eeuwse pronkzalen bijwonen.
Een rondleiding door de Wiener Staatsoper (dagelijks, meestal in de namiddag) zat er helaas niet meer in, wegens een te halen vliegtuig. Wenen biedt echter nog genoeg mogelijkheden voor volgende bezoeken.
Een bezoek aan Wenen is niet compleet zonder een korte rondgang door het Stadtpark. In het park staan een aantal beelden van beroemde inwoners van Wenen, waaronder de componisten Schubert, Bruckner en Lehár. Walskoning Johann Strauss II is ook present, met een uiterst smaakvol en bescheiden standbeeld…
In de buurt van het Stadtpark ligt een ietwat eenzaam plein met daarop een groot monument van Beethoven. Het gouden beeld van collega Johann leek echter een beduidend populairdere trekpleister.
Haus der Musik
Seilerstätte 30 De ontdekkingsreis door de muziek die het museum belooft, kent een wat vreemd verloop. Op de eerste verdieping is er de historie van het Weense muziekleven, met het Wiener Philharmoniker als zwaartepunt. Een vrij traditionele tentoonstelling, met vitrines en bijschriften, waarvan helaas niet alle tekst in het Engels beschikbaar is. Met de zogenaamde Sonosphere op de volgende verdieping wil men illustreren hoe geluid werkt. De meeste installaties blijven toch vooral een gimmick, zoals de entree via een soort baarmoeder met mechanisch geritsel, een kamer met kakafonisch stemgeluid en pijnlijk slechte danceremixes van Beethoven en Mozart. Misschien leuk voor kinderen, maar niet heel diepgravend of zelfs leerzaam. De viering van de grote componisten die volgt laat ook nogal wat te wensen over. Haydn en Schubert komen er nog het beste vanaf, maar de summiere informatievoorziening en weinig tot de verbeelding sprekende tentoonstellingsobjecten maken het vooral een wat suffe aangelegenheid. Wellicht dat de optionele audiotour de rondgang van meer context voorziet. Dieptepunt vormt een ingelijste verklaring van een “gekwalificeerde Feng Shui consulente” die de inrichting van Beethovens huishouden analyseert aan de hand van de I Ching. De Virto|Stage op de laatste verdieping is een soort virtueel podium waar de bezoeker in theorie zelf een muzikale productie kan regisseren. Het maakte nog eens duidelijk dat een fikse investering in multimedia niet altijd een betere tentoonstelling oplevert.
Haydnhaus
Haydngasse 19 In Gumpendorf, een voormalig dorp buiten Wenen, ligt het laatste huis dat Franz Joseph Haydn ooit bewoonde. Oorspronkelijk wilde Maria Anna Haydn dat haar echtgenoot het huis zou aankopen als woning voor haar toekomstige weduwschap. Haydn bouwde een volledige verdieping op het huis, overleefde zijn vrouw uiteindelijk met bijna tien jaar en woonde zelf tot aan zijn dood aan de Kleine Steingasse (wat nu de Haydngasse is). De permanente tentoonstelling die nu in het charmante dorpshuis te zien is, richt zich voornamelijk op de dagelijkse routine van de componist en op de vele gasten die hem in zijn nadagen bezochten. In de achterkamer is overigens een permanente gast neergestreken, een groot liefhebber en postume collega van Haydn: Johannes Brahms. Er is ook aandacht voor de ontwikkeling van de stad Wenen en de tijd waarin Haydn leefde. Net als in het Haus der Musik veel kleine voorwerpen en ingelijste manuscriptvellen, maar in dit geval altijd in duidelijk en gemotiveerd verband met Haydn getoond. In de tuin van het huis is nog altijd goed te begrijpen waarom het voor Haydn zo prettig wonen moet zijn geweest, zelfs nu is het nog een erg rustige plek.
Enkele weken geleden plofte de nieuwe abonnementenbrochure van de Doelen op de deurmat. Ook dit jaar weer een flink aantal interessante concerten, opvallend veel Schubert, Schumann en natuurlijk die eeuwige Mozart.
Een aantal grote orkesten, waaronder het Berliner Philharmoniker met Simon Rattle, zullen Rotterdam bezoeken. De selectie van werken spreekt helaas niet direct tot de verbeelding, het is een mixtuur van premières en de geijkte symfonisten.
Op het gebied van de piano vallen vooral twee vermaarde vrouwen op: Imogen Cooper en Hélène Grimaud. Cooper speelt onder meer een programma van Wagner in bewerkingen van Liszt en de Davidsbündlertänze van Schumann. Het recital van Grimaud bestaat uit een eigenaardige, maar intrigerende mix van werken met als verbindend thema ‘water’. Altijd mooi om zowel Berio en Takemitsu het podium te zien delen met een verstokte Romanticus als Brahms.
De winnaar van de Koningin Elisabethwedstrijd 2013, Boris Giltburg, is ook aanwezig met een selectie die zijn pianistische kwaliteiten ten volle zouden moeten etaleren. Gezien de positieve recensies in de rest van Europa waarschijnlijk de moeite om te gaan zien. Verder worden de recitals van de andere pianisten dit seizoen gekenmerkt door een zekere behoudendheid, hetgeen ook het geval is de serie strijkkwartetten. Veel verder dan Webern en Schoeck gaat het modernisme dit keer niet.
Vocaal gezien springen het Requiem van Fauré en de uitvoering van Steel Hammer van Julia Wolfe door het Trio Mediaeval in het oog. Het werk van Wolfe is een volslagen unieke kijk op folk en Americana, met een hoofdrol voor de Amerikaanse legende John Henry.
Blijkbaar smaakte de vruchtbare samenwerking met David Lang dit Red Sofa-seizoen naar meer, aangezien de namen van Lang, Wolfe, Gordon en Bang On A Can All Stars wederom opduiken in de brochure. Er is bijvoorbeeld een Bang On A Can Marathon, naar het beproefde New Yorkse model, waar vanaf drie uur ’s middags tot diep in de avond nieuwe muziek te horen zal zijn. Eveneens is er een première van crowd out 2 van David Lang dat garant staat voor spektakel, gezien de gigantische bezetting voor 1000 zangers in de Onderzeebootloods op het RDM-terrein.
De slagwerkgroep van Colin Currie is ook weer van de partij met een uitvoering van Steve Reichs Music for 18 musicians, een werk dat immer blijft imponeren. John Luther Adams’ Become Ocean moet eveneens een bijzondere ervaring zijn, gezien het verdere oeuvre van deze componist. Waarschijnlijk een werk dat vooral in een concertzaal tot zijn recht komt. De onverschrokken pianist Ralph van Raat brengt een programma dat in het teken staat van Thomas Adès, waaronder diens adembenemende Darknesse Visible. Het DoelenEnsemble duikt in de klankwerelden van een keur aan componisten, waaronder Stockhausen en Nono, maar ook de vroege Amerikaanse enfant terribles. Dit jaar toch maar eens die Red Sofa Bankpas aanschaffen…
Bernard Shaw is voornamelijk bekend als toneelschrijver en socialistisch activist, maar daarnaast had hij ook een actieve loopbaan als muziekrecensent voor een aantal kranten en tijdschriften. The Great Composers is een bundeling van de belangrijkste artikelen die Shaw vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw schreef. De bundel valt uiteen in vier delen waarbinnen de artikelen van Shaw veelal zijn gegroepeerd op componist. De vier delen omvatten algemene beschouwingen, verslagen uit de concertzaal, de opera en een kort segment over Engelse muziek.
Als recensent was Bernard Shaw vaak venijnig en niet snel tevreden, maar bijna altijd betreft het een onderbouwde stellingname. Op de man gespeelde kritiek is iets waar Shaw niets van moet hebben, zo blijkt ook uit zijn open brief aan Ernest Newman na diens vernietigende recensie van Strauss’ opera Elektra in The Nation (“abominable ugliness and noise”). Het wil niet zeggen dat Shaw zonder zonde is als recensent. Zo moet Johannes Brahms, met name zijn Ein Deutsches Requiem, ((Treurmuziek en vers geschreven oratoria brachten doorgaans een ongebreidelde productie van gal teweeg bij Shaw.)) het vaak ontgelden. Na herhaaldelijke aanvallen op Brahms is het lastig vast te stellen of Shaw nog wel objectief naar muziek van de Duitse meester kan luisteren. Een apologetische voetnoot uit 1936 van de auteur bij een zeer negatieve recensie (geschreven in 1888) van Brahms pianoconcert doet vermoeden dat Shaw achteraf ook moet hebben ingezien dat hij soms het perspectief verloor als criticus.
Een grote held van Bernard Shaw is Richard Wagner, die veelvuldig figureert in het merendeel van de geselecteerde artikelen. Een groot deel van Shaws boek The Perfect Wagnerite is opgenomen in de bundel en geeft een goed beeld van de kijk die Shaw op de muziekwereld had. Wagner was voor hem niet alleen een held vanwege de imposante muziekdrama’s, maar Shaw apprecieerde tevens Wagners extreemlinkse gedachtengoed en meende dit ook terug te zien in bijvoorbeeld de plot van Der Ring des Nibelungen. De auteur heeft de typisch negentiende eeuwse neiging om soms in ongebreideld meanderend, filosofisch proza te verzanden en dat is het duidelijkst merkbaar in de selecties uit The Perfect Wagnerite. Daarom zijn een aantal passages moeilijk te volgen (bijvoorbeeld in Siegfried as Protestant), maar over het algemeen zijn de recensies en artikelen zeer leesbaar.
Een deel van Shaws ideeën over bijvoorbeeld Mozart en Haydn als serviele aristocratenlievelingen enerzijds en Beethoven als het revolutionaire, volkse genie of de vermeende inferioriteit van de Franse muziek zijn ouderwets of betreffen een strikt persoonlijke visie. Dat neemt niet weg dat Shaws analyses en observaties waardevol zijn. Het feit dat hij aanwezig was bij het laatste concert van Franz Liszt in Engeland, Wagner als dirigent meemaakte en Edvard Grieg zag optreden met zijn vrouw, maken zijn stukken het lezen waard.
Als recensent en muziekkenner toonde Shaw zich als bijzonder kundig en flexibel van geest. Giuseppe Verdi’s opera Falstaff wordt door Shaw aan de hand van de partituur besproken en een stuk uit 1935 getuigd van zijn pensionering als Wagneriaan en zijn ontvankelijkheid voor de nieuwe geluiden van componisten als Schoenberg en Hindemith. Niet altijd schatte hij nieuwe muziek op waarde. Zo beschouwde hij Edward Elgar misschien wel iets te zeer als wegwijzer voor de muziek van de twintigste eeuw, zeker in vergelijking met Debussy en Stravinsky. Dat sentiment kan natuurlijk samenhangen met de Britse voorliefde voor Elgar, door celen gezien als de eerste Engelse componist van formaat sinds Purcell. Opvallend is ook de nadruk op het symfonisch repertoire in The Great Composers, de kamermuziek en het solorepertoire komen er wat bekaaid van af. Toch gek, aangezien het grootste gedeelte van de artikelen geschreven is in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw, toen er bij voorbeeld nog vele klavierleeuwen rondtoerden in Europa.
De selectie van Louis Crompton geeft een goed overzicht van Shaws activiteiten als criticus. Sommige artikelen, met name in het hoofdstuk over opera, hadden wellicht achterwege gelaten kunnen worden. Zeker omdat ze vaak te specifiek de artiesten behandelen, die inmiddels vaak vergeten zijn, dan de muziek op zich. Met zijn karakteristieke stijl, grondige muzikale kennis en soms meedogenloze pen zou Bernard Shaw in de hedendaagse muziekpers nog steeds de nodige heilige huisjes afbreken. Met groot genoegen, waarschijnlijk.
Bij aanvang van het concert van mannenkoor Chanticleer bestond er enige verwondering, misschien zelfs lichte consternatie, bij een aantal bezoekers over de onverwachte hoeveelheid moderne werken die op het programma stonden. Op zich niet zo’n vreemde reactie op een avond die men aanvankelijk aankondigde met de namen Josquin, Palestrina en Victoria. Zowel Palestrina als Victoria stonden nog op het programma, Josquin liet verstek gaan, daar stond wel een keur aan ander, zeer divers werk tegenover.
De hoogtepunten waren in het gedeelte voor de pauze te vinden, het prachtige O frondens virga van Hildegard von Bingen was daarvan het mooiste voorbeeld. Het is natuurlijk muziek die geschreven is met de akoestiek van een kerk indachtig en daarom was de Rotterdamse Laurenskerk zo’n perfecte locatie voor de uitvoering ervan. Dat neemt niet weg dat seculiere muziek ook goed tot zijn recht kwam, zoals de Trois Chansons van Maurice Ravel met het weemoedige Trois beaux oiseaux du paradis als indrukwekkend middelpunt.
Minder geslaagd waren Tirsi morir volea van Andrea Gabrieli en Fanny Mendelssohns Schöne Fremde. Waarschijnlijk zat de akoestiek van de kerk hier wel in de weg, hetgeen bij tijd en wijlen een vertroebeling van de zanglijnen ten gevolg had.
Het middendeel van het concert bestond uit een aantal werken die in opdracht van Chanticleer geschreven waren. Van de commissies overtuigde Give me hunger van Stacy Garrop het meest, mede vanwege haar gebruik van wat meer onconventionele harmonie, zo dissoneerde sopraan Gregory Peebles gedurende het werk een aantal malen mooi met de rest van het ensemble. Steve Hackmans ‘Wait’ Fantasy was een wat lang uitgesponnen parafrase op muziek van de Franse band M83, maar wel emblematisch voor het brede repertoire van Chanticleer, die met gemak schakelen tussen een madrigaal, de hoogromantiek van Brahms of Gotyes I Feel Better, een hit uit 2011. De drie bewerkingen van popmuziek, naast I Feel Better ook Willow, Weep for Me en Ring of Fire, hadden vooral een vervreemdende uitwerking. De combinatie van de puntgave, klassieke zangstemmen met populair materiaal lukte het beste in het swingende Willow, Weep for Me, maar resulteerde weer in een eigenaardige plechtstatigheid in Cash’ Ring of Fire – ondanks de glansrol voor bas Eric Alatorre.
Ondanks hun formele uitdossing in identieke rokkostuums bleek Chanticleer een bijzonder energieke groep te zijn, die met veel enthousiasme en imponerende techniek een uiteenlopend programma ten beste gaven. Benaderbaar waren ze ook, gezien de zeer sympathieke, Nederlands gesproken introductie van Peebles en de bereidwilligheid van alle leden om uitgebreid na te praten met het publiek na afloop van het concert.
De Nederlandse smartlap is niet compleet zonder de aanwezigheid van een accordeon, hetzij digitaal ingeblikt of akoestisch. In tegenstelling tot de volksmuziek is het instrument echter niet bijzonder populair in de klassieke muziek. Gezien de populariteit van de saxofoon, uitgevonden in 1846, kan de relatieve jeugdigheid van het accordeon (geboortejaar 1822, misschien vroeger) geen factor zijn in de ronduit lauwe ontvangst van de nieuwerwetse aerofoon door de generaties componisten vanaf de negentiende eeuw.
Een van de eerst bekende concertstukken voor solo-accordeon uit 1836, Thême varié très brillant pour accordéon methode Reisner door de Franse amateur-componist Louise Reisner, geeft een indicatie waarom een accordeonkwintet van Brahms of een Grande Ouverture d’Accordéon van Berlioz nooit het levenslicht hebben gezien. In het werk van Reisner doorloopt de solist alle geijkte negentiende eeuwse muzikale constructies, maar na afloop van het werk blijf het toch de vraag of een en ander niet charmanter had geklonken op een piano.
Aan het begin van de twintigste eeuw ontstaat er wat meer interesse voor het accordeon in de “serieuze” muziek. Dat het instrument vooral geassocieerd wordt met de zelfkant en de arbeiderscultuur blijkt uit de partijen die Alban Berg in Wozzeck (als de protagonist een taveerne bezoekt) en Kurt Weill in de Driestuiversopera schreven. Kammermusik No. 1 van Paul Hindemith bevat passages voor knopaccordeon in tegenstelling tot de aanvankelijke gebruikelijke diatonische variant (geschaard onder de ietwat oneerbiedige noemer “trekzak”) en is vrij van de socialistische of expliciet vulgaire connotaties te vinden bij respectievelijk Weill en Berg. De uitvinding van het geavanceerdere knopaccordeon zorgde echter niet voor een gigantische popularisering van het instrument in de daaropvolgende jaren, al duikt het met enige regelmaat op in het werk van componisten met een affiniteit voor de nieuwe invloeden van de jazz en uitheemse muziek (Milhaud, Antheil, e.a.).
In de niet-Europese muziek liggen de zaken anders. In Argentinië en Uruguay werd de Duitse bandoneón na de introductie in 1870 al snel geadopteerd door exponenten van de Milonga muziekstijl, de basis van de moderne tango. In de tango nuevo van de twintigste eeuw, hier voornamelijk bekend vanwege componist Ástor Piazzolla ((Ja, dat is dezelfde Piazzolla die Adiós Nonino schreef, waar half monarchistisch Nederland tamelijk hysterisch over deed, omdat bepaalde mensen er op hun trouwerij om moesten huilen.)), is de bandoneón nog altijd prominent aanwezig. Suite Punta Del Este, een werk voor orkest met een hoofdrol voor de bandoneón, is een van de belangrijkere werken uit de tango nuevo stijl. Een van de delen uit de suite werd ingezet als thema, ontdaan van alle tangoreferenties, voor Terry Gilliams film 12 Monkeys.
Hedendaagse componisten willen nog wel eens kiezen voor ongewone ensemble samenstellingen, zoals Hindemith in zijn Kammermusik. Het oeuvre van de Britse componist en accordeonist Howard Skempton bevat bijvoorbeeld veel kamermuziek voor accordeon in combinatie met andere instrumenten en een concert voor het instrument in samenspel met hobo en strijkers. Pauline Oliveros is eveneens accordeonist en een belangrijke figuur in de Amerikaanse avant-garde. Haar werk voor accordeon dat de oorsprong vormt voor hetgeen ze nu als onderdeel van het concept “deep listening” ziet is het interessantst. De geluidswereld op het album Deep Listening uit 1989 zoals gecreëerd door Oliveros, trombonist Stuart Dempster en geluidsartiest Panaiotis in een ondergronds waterreservoir is met recht buitenaards te noemen.
In de handen van artiesten als Pauline Oliveros, Howard Skempton of de bezieling van de tango nuevo verliest het accordeon gelukkig veel van zijn jolige sukkeligheid, maar een hit onder componisten zal het instrument waarschijnlijk nooit meer worden.
In 2007 schreef Alex Ross het uitstekende The Rest is Noise over de ontwikkeling van de klassieke muziek in de twintigste eeuw. Zijn tweede boek, Listen To This, verscheen in 2011 en is een collectie essays voornamelijk geschreven voor The New Yorker. Het verbindende thema wordt door Ross in het openingsessay uiteengezet, daar tracht hij de lezer ervan te overtuigen dat de term “klassieke muziek” hopeloos ouderwets is. De keuze van onderwerpen die volgen in de bundel is in lijn met de eerder geformuleerde stelling van Ross, hij springt even makkelijk van Mozart naar Radiohead.
Het referentiekader van Alex Ross blijft overigens niet beperkt tot New York, of de Verenigde Staten. Zo reist hij in het kielzog van Björk naar diverse wereldsteden en bezoekt hij China, waar een levendige en typisch Chinese muziekcultuur aan het ontstaan is. Deze sfeerverslagen van Ross, bijvoorbeeld ook over zijn bezoek aan Marlboro Music (een festival onder leiding van Richard Goode en Mitsuko Uchida), zijn even sterk als zijn levendige besprekingen van diverse componisten – met name Luther Adams, Schubert en het afsluitende stuk over Brahms.
Listen To This bevat ook enkele essays die minder boeien, zoals een bespreking van het werk van Bob Dylan en de grafschriften voor mezzo-sopraan Lorraine Hunt Lieberson of Kurt Cobain, maar dat kan ook zijn omdat de gekozen onderwerpen persoonlijk minder aanspreken. Alle artikelen in de bundel worden gekenmerkt door de aangename schrijfstijl van Ross, in combinatie met zijn treffende muzikale analyses, hierdoor zijn zelfs de minder aansprekende hoofdstukken geen straf om te lezen.
Alex Ross’ nieuwe boek, Wagnerism: Art in the Shadow of Music, moet een onderzoek naar de culturele invloed van Richard Wagner worden, maar laat helaas nog geruime tijd op zich wachten. Op basis van de inhoud van Listen To This is Ross in ieder geval een zeer geschikte auteur voor een dergelijk project.
De negentiende eeuwse pianist, componist en dirigent Hans von Bülow stond bij leven al bekend om zijn ongezouten meningen die hij graag mocht ventileren (“Een tenor is geen man, maar een ziekte.”), een eigenschap die hem zowel befaamd als berucht maakte.
Tijdens zijn vijfjarige aanstelling (1880 – 1885) als dirigent van de Meininger Hofkapelle stond Von Bülow aan de wieg van vele innovaties op het vlak van orkestsamenstelling en dirigeertechniek – de leden van de Hofkapelle werden bijvoorbeeld geacht uit het hoofd te spelen. Dankzij Von Bülow werd een aanstelling bij het orkest van Meiningen een gewilde plaats voor musici om het vak te leren. Zijn scherpe tong en tirannieke gedrag droegen bij aan het succes van het orkest maar veroorzaakten eveneens de nodige problemen voor de sterdirigent.
Aangezien Von Bülow voorvechter was van het werk van een aantal belangrijke, contemporaine componisten (Brahms, Wagner en Tchaikovsky) en deze ook met grote regelmaat programmeerde, verliepen repetities van dergelijke nieuwerwetse composities nog wel eens stroef. Het autoritaire leiderschap van de dirigent botste op dat soort momenten met andere ego’s in het orkest, zoals de vermaarde virtuoos Franz Strauss (de vader van Richard Strauss) die de post van eerste hoornist bekleedde in de Hofkapelle.
Tijdens een ellenlange generale repetitie van een opera van Wagner klaagde Franz Strauss dat hij niet meer verder kon spelen wegens uitputting. “Ga dan maar met pensioen!”, beet Von Bülow hem daarop toe. Strauss vertrok prompt naar Intendant Karl von Perfall om “op last van Herr von Bülow” zijn pensioen op te eisen. De vermogende Strauss had het pensioengeld niet eens nodig en werd als musicus ook nog eens onvervangbaar geacht. Daarmee zorgde het staaltje blufpoker van de dirigent vooral voor de nodige administratieve en diplomatieke hoofdbrekens voor Von Perfall die vervolgens een “staakt-het-vuren” tussen Franz Strauss en Hans von Bülow moest bemiddelen.